B

==

B Beweren ww, (beweerde, heeft beweerd), daterend uit 1477, afgeleid van waar (echt)

1) staande houden, zeggen dat iets zo is, desnoods zonder bewijs (ook van iets wat blijkbaar onwaar is)

synoniemen: betogen, claimen, pretenderen

2) zeer vrijmoedig en druk praten

synoniem: doorslaan

==

Toen de veerboot Chapel Isle naderde, werd het pittoreske uitzicht ontsierd door een verontrustende aanblik. Een van de meerpalen van de aanlegsteiger was ontzet en een kapotte plank bungelde gevaarlijk boven het water. De steiger leek op het punt van instorten te staan.

‘Dat ziet er niet goed uit,’ merkte Abigail op.

Door haar lange taalstudie wist ze dat een eerste indruk niet betrouwbaar was. De spelling en de uitspraak van een woord konden verbijsterend afwijkend zijn. Daarom werd bij veel lemma’s in het woordenboek de uitspraak fonetisch weergegeven. Abigail hoopte dat hetzelfde ook zou blijken te gelden voor Chapel Isle.

‘We zijn er. Einde van de rit,’ verkondigde Denny, die naar haar auto kwam kuieren. De motor van de veerboot bromde en zweeg toen. Denny maakte de touwen vast aan een intacte meerpaal en schoof toen de afrit uit om de afstand tot de steiger te overbruggen.

‘Denny, wat is er gebeurd?’

‘Waarmee?’

‘De steiger.’

‘O, ja. Hank Scokes is ertegenaan gevaren.’

‘Ertegenaan gevaren?’

‘Met zijn vissersboot.’

‘Expres?’

‘Nee, die ouwe was zo zat als een kanon.’

‘Is hij nog stevig genoeg om op te rijden?’

‘Een hoop mensen doen het.’

‘Dat klinkt erg geruststellend,’ mompelde Abigail. ‘Wanneer heeft dat “ongelukje” zich voorgedaan?’

Daar moest Denny even over nadenken. ‘Zowat een maand geleden.’

‘En niemand heeft het gerepareerd?’

‘Die steiger is zwaar beschadigd. Die heb je niet zomaar gerepareerd. Maar maak u geen zorgen. Ik hou wel een oogje op u. Waar logeert u?’ vroeg hij met zijn hoofd een beetje schuin.

‘De vuurtoren. Ik ben de nieuwe wachter,’ antwoordde Abigail, die zich schrap zette voor een avance.

In plaats daarvan keek Denny haar aarzelend aan. Hij klemde zijn lippen op elkaar zodat hij niet zou zeggen wat hij wilde zeggen.

‘Zo erg kan het toch niet zijn,’ grapte ze halfhartig. ‘Dat ding is niet meer operationeel, dus ik kan niet echt in de problemen raken.’

‘Nee, dat is het niet. Het is... eh, laat maar zitten.’

Abigail had na de lange reis niet meer de energie om erop aan te dringen dat Denny zei wat hij bedoelde. Wat hij achterhield zou moeten wachten.

‘Ik moet eerst naar de makelaar,’ zei ze tegen hem. ‘Kun je me de weg wijzen naar haar kantoor?’

‘Dan moet u bij Lottie Gilquist zijn. Ze is niet moeilijk te vinden. U hoeft alleen maar te luisteren.’

Zonder zich nader te verklaren maakte Denny de ketting aan de voorkant van de veerboot los.

Niet-begrijpend stopte Abigail de auto naast hem. ‘Laten we zeggen dat mijn gehoor niet zo denderend is, hoe vind ik haar dan?’

‘Rij maar gewoon rechtdoor.’

‘Oké, rechtdoor. En daarna?’

‘Gewoon rechtdoor.’

‘Als ik gewoon rechtdoor rij, rij ik aan de andere kant van het eiland de oceaan in.’

‘U ziet Lotties huis wel voor het zover is.’

Vanachter Abigails auto klonk een fluitje. Denny’s vader stond in de deuropening van het stuurhuis. Hij sloeg demonstratief zijn armen over elkaar.

‘Volg de hoofdweg,’ instrueerde Denny haar. ‘U kunt het niet missen.’ Hij liep achteruit, maar stond toen weer stil. ‘Oeps. Ik had beloofd te kijken of u veilig op het eiland aankwam.’

Abigail was blij dat hij het zich herinnerde, want zijzelf was het niet vergeten. ‘Bedankt,’ zei ze terwijl ze haar voet van de rem haalde.

‘Misschien zie ik u nog wel?’

‘Ik denk het wel.’

Er verscheen een brede grijns op zijn gezicht, waardoor Abigail ook moest glimlachen. Haar glimlach verdween echter zodra ze de Volvo de steiger op liet rollen. Het hout jammerde en kreunde onder de wagen.

‘Niets aan de hand,’ zei hij bemoedigend. ‘Toe maar. Echt waar. Het is zo stevig als een huis.’

Ondanks de krakende planken reed Abigail door toen Denny haar gedag zwaaide. Ze zou wel hebben terug gezwaaid, maar ze kreeg haar vingers niet van het stuur los.

Toen de auto van de steiger een grindweg opreed, ademde Abigail opgelucht uit, blij dat ze vaste grond onder de voeten had. Op een bord langs de weg stond: welkom op chapel isle.

‘Fraai welkom.’

Het havenhuisje van het eiland was stevig gesloten. Een frisdrankkraam ernaast was dichtgetimmerd. tot volgende zomer had iemand met een spuitbus op het multiplex geschreven. Het toeristenseizoen was duidelijk voorbij. Chapel Isle was in winterslaap. De afzondering was een andere reden waarom Abigail ervoor had gekozen hierheen te gaan, een reden waar ze nu aan begon te twijfelen.

‘Pas op met wat je wenst.’

Haar vader was de eerste geweest die haar die uitspraak had geleerd, een spitsvondige waarschuwing die maar al te vaak juist bleek te zijn. Zoals toen Abigail acht was en haar ouders om een kat had gesmeekt. Wekenlang had ze gepleit en verklaard dat ze verantwoordelijkheidsgevoel had en uiteindelijk had ze hen overgehaald. De dag dat ze een jong poesje voor haar mee naar huis brachten, kreeg Abigail zulke hevige uitslag dat haar vader met haar naar het ziekenhuis moest.

‘Iets wat je heel graag wilt is soms helemaal niet goed voor je,’ verkondigde hij terwijl Abigails moeder haar later insmeerde met cortisonencrème. ‘Het klinkt als iets uit een gelukskoekje, maar het is vaak waar.’

Ze had haar lesje geleerd. In elk geval wat huisdieren betreft. Met alleen een grindweg om haar te leiden en helemaal niemand in zicht vroeg Abigail zich af of de moraal van het verhaal wel echt goed tot haar was doorgedrongen.

==

De weg voerde landinwaarts. Aan weerszijden lagen uitgestrekte zoutmoerassen met hier en daar getijdepoelen. Het hoge gras wuifde in de wind en onderstreepte het blauw van de hemel met stroken geel die overgingen in groen.

Abigail ving steeds een glimp op van de kust waar paden door de duinen naar het strand voerden. De geur van de oceaan was zwaar en zilt. Toen ze de ramen opende om de geur de auto binnen te laten, begonnen haar boeken en dozen door de plotselinge windvlaag te klapperen.

‘Dat was wel genoeg wind voor vandaag,’ zei ze toen ze de ramen weer dichtdeed en een weerbarstige lok van haar voorhoofd wegblies.

In de verte stond aan de rand van een strook asfalt een strandhuisje. Abigail hield in om beter te kijken. Het was weer een kraampje dat was dichtgetimmerd.

‘Het dorp moet toch ergens zijn.’

Anderhalve kilometer verder maakte het moerasland plaats voor bomen en een reeks met dakspanen gedekte huisjes. Ze waren allemaal identiek aan elkaar, als een sliert papieren poppetjes. Er stonden geen auto’s op de opritten, er was nergens licht, beweging of geluid.

‘Zomerhuisjes,’ merkte ze op en ze stelde zich voor dat als ze een deur van een van de huisjes zou opendoen, ze de oceaan zou horen, zoals wanneer je je oor tegen een lege schelp drukte.

Verderop was een bocht in de weg. Toen ze die bocht nam, kreeg Abigail haar beloning: een met kinderkopjes geplaveid dorpsplein als van een ansichtkaart. De achtergrond werd gevormd door de baai en de boten aan de pier. Het plein was omringd door winkels, waarvan de meeste nautische namen hadden en gespecialiseerd waren in vissen of cadeautjes. Ze verkochten hetzij aas en visgerei hetzij souvenirs en verzamelobjecten, met het thema van de zee als constante. Wat ze verder met elkaar gemeen hadden, was dat ze allemaal gesloten waren.

Abigail reed langzaam het plein over en zag een bank, een eetcafé en een postkantoor tussen de winkels, maar geen makelaarskantoor. De baai kwam snel dichterbij.

‘Het eiland houdt bijna op.’

Maar toen zag ze iets. Verscholen aan het eind van de rij winkels stond een leuk huisje. Het grasveldje ervoor stond vol roze plastic flamingo’s, draaimolentjes en een hele reeks tuinornamenten. Het was een verbijsterende aanblik, een uitbarsting van kleur en beweging, het toppunt van opzichtigheid. Pal in het midden van de protserige bende voortuinversieringen stond een brievenbus met daarop een eigen vlaggetje en de slogan: gecontroleerde chaos.

Abigail gaapte ernaar. ‘Nou, een toepasselijker oxymoron bestaat niet.’

Op de markies boven de voordeur stond: gilquist makelaardij.

‘Nou wordt het interessant.’

Ze parkeerde haar auto en manoeuvreerde zichzelf over de hindernisbaan die het pad naar het huisje vormde. Intussen tikte ze in gedachten de synoniemen voor chaos af, een andere gewoonte om spanning te temperen. De alternatieven varieerden van mild, zoals wanorde of verwarring, tot manisch, tumult en anarchie. Op een glijdende schaal zat de tuin van Gilquist Makelaardij ergens in de buurt van afschuwelijk rommelig. Wat Abigail binnen ontdekte, kwam echter heel dicht bij pandemonium.

Van de vloer tot het plafond stond elke centimeter beschikbare ruimte in het kantoortje vol met snuisterijen: beeldjes van zeemeerminnen, een hele vloot scheepjes in flessen, opgezette dieren, peper-en-zoutstelletjes, met oesterschelpen versierde asbakken. In alle hoeken en gaten stonden voorwerpen; ze hingen met tientallen aan de muren, vulden de vensterbanken en bungelden aan de lampen. Abigail knipperde met haar ogen in een poging het gekkenhuis in zich op te nemen.

‘Niks voor mensen met een zwak hart, hè?’ zei een mollige vrouw in een pastelkleurig sweatshirt met een dolfijn erop. Ze zat achter een bureau. Abigail had haar niet opgemerkt tussen de rommel.

‘Mijn man noemt het de Snuisterijenhemel, waar prullen heen gaan na hun dood.’ De vrouw liet een klaterende lach horen. Dat moest Denny bedoeld hebben.

‘Lottie Gilquist?’ vroeg Abigail.

‘Dat ben ik.’

De hartjeshanger van Lottie rinkelde toen ze lachte. De zachte, volle vorm paste bij de vrouw zelf. Ze had afhangende schouders, bolle wangen en een dot haar die in een hoge knot was opgestoken en in de kleur van maïspluim was geverfd, dezelfde kleur als de talloze poppen die overal in de kamer stonden.

‘En u bent...’

‘Abigail Harker. Ik kom voor...’

‘O ja. Ik zat op u te wachten. Ik vroeg me af of u de veerboot zou halen of niet. Hij vaart pas morgen weer, dus u mag van geluk spreken dat u op tijd was.’

Dat stond niet in de brochure, en Lottie had er eerder die week aan de telefoon ook niets over gezegd. Abigail wist niet goed wat ze daarvan moest denken.

‘Ik zal de papieren even pakken.’

Lottie zette een paarse bril met halve glazen op haar neus en gebaarde Abigail te gaan zitten. Het stoelkussen zat vol opstrijkbare plaatjes van zeesterren.

‘Ik heb alleen uw handtekening nog nodig, mevrouw Harker, dan kunnen we naar het object gaan kijken. U kunt vast nauwelijks wachten.’

‘Noemt u me maar Abigail,’ corrigeerde ze de vrouw haastig.

Lottie keek meteen naar Abigails linkerhand, net als Denny had gedaan, te snel voor Abigail om haar kale ringvinger te verbergen.

‘Okiedokie, Abby. Hier tekenen, alsjeblieft.’

Abigail deinsde even terug. Ze werd door niemand Abby genoemd. Ze had er geen hekel aan, maar de bijnaam leek niet juist. Het informele karakter ervan paste niet bij haar. Wat haar betrof was Abby een heel andere naam. Hij klonk energiek, familiair en zorgeloos, en dat hoorde helemaal niet bij haar.

Nadat ze de huurovereenkomst goed had doorgelezen, gaf Lottie haar een pen. ‘Is die niet schitterend?’

Aan het uiteinde zat een harig kopje met bewegende oogjes dat wiebelde terwijl Abigail haar handtekening zette. Het maakte haar bijna wantrouwig dat ze het ding gebruikte om rechtsgeldige en bindende papieren te ondertekenen.

‘Vertel me nog eens wie je hierheen had verwezen, Abby.’

‘Dat was...’ Ze kreeg een brok in haar keel. ‘Een vriend.’

‘Dat is goed genoeg,’ kwetterde Lottie. ‘Ik pak de sleutels en dan zie ik je buiten. Je kunt achter me aan rijden.’

Als Lottie Abigails aarzeling al opmerkte, liet ze dat niet blijken. Abigail wilde alleen maar dat zijzelf hem niet had laten blijken.

***

Afstand was een meetbare eenheid, of het nu in millimeters, meters of kilometers was. Wat Abigail zocht was iets meetbaars om tussen haar en de brand te plaatsen. Tijd was ook een meetbare eenheid, maar daar had ze geen controle over. Ze kon de minuten niet sneller laten verstrijken, laat staan de maanden. Wat Abigail wel kon doen was weggaan van de plaats die ze uit haar gedachten wilde zetten. En dat was precies wat ze had gedaan.

‘Ik ben er bijna,’ zei Abigail tegen zichzelf terwijl ze haar pijnlijke ledematen strekte. Ze was erg stijf van de lange reis. Spieren hadden ook een geheugen en haar spieren verlangden inmiddels net zo hard naar vergetelheid als zij.

Lottie kwam in een gigantische Suburban naast haar staan en claxonneerde opgewekt. ‘Ik kan niet wachten tot je de vuurtoren ziet,’ riep ze door haar raampje. ‘Is het niet geweldig?’

‘Ja, ja, dat is het zeker,’ stamelde Abigail. ‘Het is... geweldig.’

Geweldig was bepaald niet het eerste bijvoeglijke naamwoord dat in haar opkwam. Hoewel het wel van toepassing was op de omvang en het gewicht van de beslissing die ze had genomen, en op de mogelijke onaangename gevolgen ervan, was het nog maar afwachten of er ook een positieve gevoelswaarde aan toegekend kon worden.

Tegelijk met haar resterende bezittingen had ze er niet heel ongewild een aantal aannames bij ingepakt, waarvan de eerste was dat de bewoners van Chapel Isle bezadigd en ernstig van aard zouden zijn. Ze stelde zich stoere, verweerde vissers voor en vrouwen met een zachte stem en een gezicht vol gevoel. In plaats daarvan had ze Lottie gekregen, ongetwijfeld de levendigste vrouw die Abigail ooit had ontmoet. Haar bovenmatige opgewektheid leek te voorspellen dat er op Chapel Isle niets vervelends kon gebeuren. Ook dat was een aanname, eentje waarvan Abigail hoopte dat die juist zou blijken te zijn.

Lottie reed voor haar uit een web van grindwegen op die vanuit het centrum van het dorpje uitwaaierden en zich opsplitsten in smallere paden. De bouwstijl van de woningen varieerde van eenvoudige gepotdekselde huisjes tot victoriaanse woningen met een veranda rondom en prachtig lijstwerk. Het ene weggetje was nog mooier dan het andere. Sommige werden zelfs gesierd door in elkaar gegroeide bogen van woekerende wilde ranken die uit de bomen omlaag hingen en een bijna op kant lijkende poort vormden. Abigail keek van links naar rechts en probeerde alles wat ze zag in zich op te nemen. Ze raakte ongewild opgetogen.

Voor haar hobbelde Lottie over smalle zandpaden, die hen steeds dichter naar de zuidkant van het eiland brachten. Er was al een kwartier verstreken. Abigail zou veel verder van het dorp komen te zitten dan ze gedacht had.

‘Nog even. Je kunt er nu elk moment zijn.’

Eindelijk maakten de dwergdennen plaats voor een weiland. Daarachter stond de vuurtoren, eenzaam en stoïcijns, als een wig die in de lucht stak. Abigails hart maakte een sprongetje.

Gebouwd op een uitschulping van de kustlijn, van de zee gescheiden door een golfbreker van blauwzwarte rotsblokken, straalde de witgekalkte vuurtoren een bescheiden grootsheid uit; alsof zijn omgeving gebukt ging onder het gewicht van de wereld en alleen hij daar weerstand aan bood en het hoofd hooghield.

Toen Abigail dichterbij kwam, voelde ze echter een groeiende ontsteltenis. Het stucwerk dat er van een afstand strak had uitgezien, bleek te zijn gebarsten en af te brokkelen. De bovenste verflaag bladderde als de huid van een slang die elk moment kon gaan vervellen. Aan de vuurtoren vastgebouwd was het wachtershuis, dat zo mogelijk nog bouwvalliger was. De eenvoudige bakstenen doos van twee verdiepingen klampte zich wanhopig aan de vuurtoren vast. Het dak was ingezakt en sommige van de luiken waren losgeraakt van de scharnieren. Het kwam helemaal niet overeen met de foto die Lottie haar had gefaxt. Abigail beet op haar onderlip en probeerde haar opkomende boosheid te bedwingen.

‘Lottie kan het vast wel uitleggen. Dat moet gewoon.’

De Suburban stopte bij de voordeur van het wachtershuis en Lottie kroop van de bestuurdersstoel via de treeplank omlaag naar de overwoekerde tuin. Ze leek een dwerg naast de auto, en het hoge gras hakte haar bij de knieën af. Abigail zou er de humor wel van kunnen inzien als ze niet met de seconde bozer werd. Ze sprong uit haar auto, klaar om Lottie de wind van voren te geven omdat ze had gelogen over de staat waarin het gebouw verkeerde. Lottie was haar echter voor.

‘Ik realiseer me dat het er niet uitziet zoals ik het heb beschreven, liefje.’

‘Nee, zelfs niet in de verte,’ stemde Abigail met haar in. Ze slaagde er nauwelijks in haar ergernis te verbergen.

‘Maar ik zweer dat het precies is wat je zoekt,’ kwinkeleerde ze. ‘Stil. Rustig. Je hebt hier de wereld voor jezelf.’

De oprechtheid in Lotties ogen stemde Abigail iets milder. Ze wilde haar geloven. Ze wilde ook geloven dat de lange reis hierheen niet voor niets was geweest en geen enorme vergissing was.

‘Oké. Laten we naar binnen gaan.’

Samen liepen ze de doorgezakte treden van het trapje naar de voordeur op. Lottie stak een sleutel in het slot, maar de deur weigerde open te gaan, alsof hij bezoekers weerde.

‘Het lukt zo wel,’ zei Lottie, wroetend met de sleutel in het sleutelgat. ‘Nooit bang zijn.’

Daar had je dat woord weer. Nooit. Ergernis borrelde in Abigail naar boven terwijl ze toekeek hoe Lottie met de klink worstelde tot de deur eindelijk openging.

‘Ik zal je even rondleiden,’ zei Lottie hijgend.

De stank sloeg Abigail in het gezicht toen de deur openzwaaide. Het huis was doordrongen van de geur van rottend hout en schimmel.

‘Lottie.’

‘Heb geduld, liefje. We zetten een paar ramen open, dan is het zo weg.’

Het afnemende zonlicht bescheen een somber tafereel toen ze de rolgordijnen optrok.

Wat Abigail had aangesproken was dat het wachtershuis gemeubileerd was. Zeer tot haar ergernis liet dat heel wat te wensen over. De voordeur gaf toegang tot een woon-en-eetkamer, hoewel beide benamingen slechts vaag van toepassing waren. De bank was tot op de draad versleten. De gordijnen waren vaal van ouderdom. Een verzameling niet bij elkaar passende stoelen, een pokdalige tafel, twee door de motten aangevreten tapijten en een open haard vol roet vormden de hele inrichting.

‘Lottie,’ zei Abigail weer.

De vrouw deed alsof ze druk bezig was met een raam dat niet open wilde gaan. Ze gaf het op en zei: ‘Laten we die rondleiding maar doen, oké?’

‘Prima. Laten we dat maar doen.’ Abigail ziedde.

Lottie wenkte haar naar een deuropening aan de andere kant van het huis. ‘Hier hebben we een schattig keukentje.’

Een kleine alkoof moest daar kennelijk voor doorgaan, want er was een aanrecht en er stonden een paar apparaten. Het grote fornuis en de smalle koelkast waren relikwieën. Doordat het huis iets was verzakt waren de kastjes uit elkaar geschoven, waardoor het tanden leken met spleetjes ertussen. De onderste helft van de muur was afgewerkt met een kromgetrokken lambrisering en de bovenste helft met gedateerd bloemetjesbehang in wit en korenbloemblauw.

‘De hand van een vrouw kan de mooie details weer naar voren halen en...’

‘Lottie.’

‘Maak je geen zorgen, Abby. Alles werkt. De elektriciteit is aangesloten. De telefoon doet het. Er is water. Wat heb je verder nog nodig?’ Ze draaide de kraan open en het duurde een hele tijd voor het bruine water dat eruit kwam eindelijk helder werd.

Abigail zette in een vertoon van protest haar handen op haar heupen.

Lottie stapte snel om haar heen. ‘Laten we naar de eerste verdieping gaan.’

Toen ze achter Lottie aan de smalle trap op liep, had Abigail uitzicht op haar aanzienlijke derrière. Elke tree kraakte onder haar voeten en de trapleuning wiebelde vervaarlijk. De trap eindigde op een overloop.

‘Links hebben we de grote slaapkamer.’

Ze schoof Abigail een ruime kamer binnen, die in de groene kleur van doktersjassen geschilderd was. Toen ze het rolgordijn optrok, werd een hobbelig bed met een grenen hoofdeinde en een versleten sprei zichtbaar. Een koperen lamp op een stoffig nachtkastje naast een bescheiden dressoir. Een schommelstoel weggestopt in een hoek. De slaapkamer was zo spartaans als een monnikscel.

‘Ik wed dat je het heel gezellig kunt maken. Een paar sierkussens doen al veel.’

‘Ik denk dat er heel wat meer nodig is dan een paar kussens.’

‘Neem even een kijkje in de andere slaapkamer,’ opperde Lottie, die zich weg haastte voor Abigail nog iets kon zeggen.

Het volgende vertrek was niet veel groter dan een inloopkast en doordat het plafond erg laag was door het schuine dak, moest Abigail bukken zodra ze er binnenstapte. Een piepklein bureautje, een boekenplank en een stalen ledikant met tweepersoonsmatras vormden al het meubilair.

‘Dit was de wachtkamer, waar de vuurtorenwachter tijdens stormen op de uitkijk zat voor schepen. Het is altijd een mannentoren geweest, maar ik heb hier een bed in gezet zodat er meer mensen konden slapen.’

‘Een vrijgezellentoren?’

‘Een vuurtoren waar iemand zonder gezin woont.’

Hoewel Lottie het niet had kunnen weten, deed haar opmerking Abigail pijn.

‘Het zou een volmaakte werkkamer voor je zijn, Abby. Of een logeerkamer. Je kunt ervan op aan dat je veel gasten krijgt zodra je familie en vrienden weten dat je in een vuurtoren woont.’

‘Dat betwijfel ik,’ zei Abigail zwakjes. Er zouden geen bezoekers komen, dus ze had geen logeerkamer nodig.

‘Een werkkamer dan. Kijk, er staat al een bureau. Klaar voor gebruik.’

Het bureautje was eerder een lessenaartje van basisschoolformaat. Abigail wist niet of haar knieën er wel onder zouden passen. ‘Het is nogal... klein.’

‘Dat is omdat de mensen vroeger veel kleiner waren. Vergeleken met vorige generaties zijn wij reuzen.’

Het was een ironische opmerking als je bedacht wie hem maakte. Abigail zou dat misschien gezegd hebben als ze niet op het punt had gestaan de kleine vrouw te wurgen.

‘Het is waar,’ zei Lottie. ‘Ik heb daar een reportage over gezien op het nieuws. Ze voorspelden dat we met het huidige groeitempo over vijftig jaar echt reuzen zullen zijn. Zo lang als basketbalspelers.’ Lottie had haar ogen opengesperd in verbijstering en was er weer in geslaagd Abigails woede af te wenden.

‘En tot slot mogen we het pièce de résistance niet vergeten,’ zei Lottie, wier lijzige stem het Frans toonloos maakte. ‘Wacht maar eens tot je dat hebt gezien.’

Met de vlotte polsbeweging van een spelleidster op tv liet Lottie haar de badkamer zien. In vergelijking daarmee was de werkkamer groot. Het antieke toilet had geen deksel. De leidingen van het porseleinen fonteintje zaten vol roest en aan de onderkant van het bad op klauwpoten hing afbladderende verf.

‘Vind je de badkuip niet geweldig? Is dat authentiek karakter, of niet?’

Het enige authentieke aspect in de badkamer was dat het allemaal authentiek afschuwelijk was. De spiegel boven het fonteintje hing scheef aan een spijker. De voegen tussen de vloertegels waren zwart van het vuil.

‘De charme druipt van het hele huis af, nietwaar?’

Abigail probeerde de kraan. De leidingen kreunden en er kwam nog meer bruin water.

‘Er druipt in elk geval iets.’

Lottie negeerde die opmerking en klapte met enig ceremonieel in haar handen. ‘Je hebt het huis nu bekeken, dus laten we ter zake komen.’

‘Ter zake?’

‘De vuurtoren, liefje. De vuurtoren.’